top of page

Vertelschort

“The role of the storyteller is to awaken the storyteller in others.”

Jack Zipes 

Een vertelschort is een eenvoudige manier om storytelling toe te passen in de klas. Met behulp van zakjes en kaartjes maak je samen met de luisteraars een prachtig zelfgemaakt verhaal.

Lijkt dit je wat? Lees dan zeker verder !

Wat ?

​

Een verhaalschort bevat meestal het volgende:

  • een schort met 5 (afneembare) zakjes

  • 75 kaartjes die elks een ander onderwerp voorstellen

 

-> de kaarten zijn onderverdeeld in 5 verschillende reeksen. Elke reek heeft een andere kleur. Om het goed te kunnen uitleggen geef ik een voorbeeld van kleuren.

 

De BLAUWE kaarten stellen de helden voor. De held is het hoofdpersonage van het verhaal. Hij of zij maakt een avontuur mee in het verhaal.

 

Mogelijke helden zijn:

  • een koningin

  • een koning

  • een danseres

  • een klein verliefd meisje

  • een kleine jongen

  • een dwerg

  • een kat met mensenkleren aan

  • een ridder

  • een fee

  • een jager

  • een papa

  • een mama

  • ...

 

De PAARSE kaarten zijn de bondgenoten of helpers. Tijdens het avontuur komt de held obstakels of vijanden tegen. Maar gelukkig ontmoet hij op zijn weg een vriend die hem wilt helpen, die hem redt of zelf samen mee gaat vechten om zo alle moeilijkheden te overwinnen.

 

Mogelijke helpers zijn:

  • een lieve heks

  • een buitenaards wezen

  • een sheriff

  • een kleine hond

  • een clown

  • een fakir

  • een chinese keizer

  • een astronaut

  • een lieve grootmoeder

  • een arabische prinses

  • een tovenaar

  • een kikker

  • een prins

  • een brandweerman

  • een politieagent

  • een pizzabakker

  • ...

 

De RODE kaarten zijn de vijanden, de tegenstanders. De held zal al snel een vijand tegen het lijf lopen. Die vijanden zal hem pesten, tegenwerken of zelfs proberen uit te schakelen.

 

Mogelijke vijanden zijn:

  • een groen monster

  • een spook

  • een piraat

  • een gevaarlijke beer

  • een gemene heks

  • een dief

  • een spin

  • een rat

  • een woedende leeuw

  • een robot

  • een reus

  • een krokodil

  • een wolf

  • een pas

  • een menseneter

  • ...

 

De GROENE kaarten stellen de verschillende plaatsen voor.  De held kan zich namelijk overal bevinden !

 

Mogelijke plaatsen zijn:

  • de oever van een rivier

  • een berg

  • een tarweveld

  • een sterrenhemel

  • een storm

  • de poort van een kasteel

  • een eiland

  • een strand vol palmen

  • een woud

  • een besneeuwd landschap

  • de jungle

  • een kersenboom vol kersen

  • een zolder

  • een kelder

  • een boerderij

  • ...

 

Tot slot heb je ook nog de GELE kaarten. Deze kaarten stellen de magische voorwerpen voor. Tijdens het spannende avontuur en wanneer hij op dat moment oog in oog staat met zijn vijand, kan de held wel een magisch voorwerp met toverkrachten gebruiken.

 

Mogelijke magische voorwerpen zijn:

  • een dobbelsteen

  • een taart

  • een klomp

  • een koffer

  • een boek met toverformules

  • een ketel

  • een telefoon

  • een hoed

  • een zaag

  • een mandje

  • een horloge

  • een spiegel

  • een zonnebril

  • een zwaard

  • een auto

  • ...

 

Dankzij al deze kaartjes kunnen kleuters zich snel en goed inleven in de imaginaire wereld die ze verzinnen of die verzonnen wordt. Het avontuur dat de held of heldin meemaakt is altijd heel spannend en fantasierijk.

De kinderen beleven niet alleen plezier aan het één voor één ontdekken van de verschillende kaarten maar ook aan de spanning en het anticiperen op de gebeurtenissen.

 

Spelverloop

 

  1. Stap 1

 

De leerkracht trekt de vertelschort aan en vult de 5 zakjes op de schort met de juiste 15 kaarten.

De leerling mag een zakje van de schort kiezen en mag een kaartje uit het zakje trekken.

De leerkracht begint het verhaal dan met de bekende zin “Er was eens…” en voegt er dan meteen een beschrijving van de eerste kaart aan toe.

Als de schort afneembare zakjes heeft, kun je het zakje waar de leerling een kaart heeft uitgetrokken, van de schort afhalen. Op deze manier wordt elk zakje maar één keer gebruikt en geeft dit een duidelijk overzicht, zowel voor jou als leerkracht als voor de kinderen.

En zo gaat het verder. Een tweede leerling trekt ook weer een kaartje uit een ander zakje. De leerkracht voegt zo een voorwerp, personage of plaats toe aan het verhaal.

En zo gaat het verhaal verder, tot er uit elk zakje een kaart is getrokken.

 

Het verhaal volgt het klassieke stramien van het vertelschema van een sprookje, namelijk: beginsituatie - verwikkeling - actie, op zoek naar oplossingen - einde.

 

De opbouw van sprookjes gebeurt altijd in een vertelschema dat men ook wel een verhalend schema noemt. Over het algemeen bestaat een sprookje uit vijf delen:

 

  • De beginsituatie:

hier worden de personages met hun belangrijkste karaktertrekken en de plaats waar ze zich bevinden, in beschreven. De lezer/ luisteraar ontdekt zo wat het kader is waar het verhaal zich afspeeld. Het is belangrijk dat je dit alles verteld in de onvoltooid verleden tijd.

 

  • De ontwikkeling:

Een gebeurtenis of een keuze van een personage in het verhaal, verstoord de rust van de beginsituatie van het verhaal. Die verstoring wordt meestal aangekondigd door een aanduiding van tijd (zoals: op een dag of toen).

Ook de ontwikkeling wordt best verteld in de onvoltooid verleden tijd.

 

  • De actie of verwikkelingen:

meestal is dit het langste gedeelte van het verhaal. Alle avonturen die het personage beleefd, de uitdagingen die hij moet aangaan,... worden hier verwerkt.

 

  • De oplossing:

Iets zorgt voor een einde aan de avonturen van het hoofdpersonage. Dit kan een gebeurtenis, een personage of een actie zijn.

 

  • Het einde:

In dit deel van het verhaal keert de rust terug en het hoofdpersonage kent terug stabiliteit. De kaarten die door de leerlingen werden gekozen worden naast elkaar geplaatst. Zo kan je het verhaal nog een keertje vertellen, of alles op een rijtje zetten.

 

→ Opmerking:

Het verloop van het verhaal (de volgorde van de kaartjes die gekozen worden) kan aan de kinderen overgelaten worden. Maar je kan er ook voor kiezen om deze volgorde zelf te sturen door te zeggen, neem eerst een kaartje uit deze zak en dan uit deze zak.

 

  1. Stap 2:

 

Als de kinderen stap 1 een aantal keer doorlopen hebben kunnen ze nu ook zelf een belangrijke rol in het verhaal van het verhaal gaan spelen.

Wie nu een kaart trekt mag deze zelf beschrijven → de leerlingen nemen nu actie en gaan zelf mee het verhaal verzinnen en vertellen.

 

  1. Stap 3:

 

Bij deze stap worden de kinderen in groepen verdeeld. Elke groep trekt dan uit elk zakje van de schort een kaartje. Ze moeten dan proberen om hun eigen verhaal te maken met de 5 prentjes die ze uit de schort gehaald hebben.

Daarna vertellen ze hun verhaaltje aan de andere groepen.

 

 

VARIATIE OP DE VERTELSCHORT

 

Als je niet in het bezit bent van een vertelschort, is dit zeker geen probleem. Je kan oneindig veel variaties verzinnen waarbij je tot hetzelfde effect komt als bij de vertelschort. Zo kan je in elk thema een nieuwe variatie gebruiken en zullen de kleuters altijd geboeid blijven. Dit vraagt wel wat creativiteit en ook wel wat inspanning van de leerkracht, maar als je de kleuters er geboeid mee aan de slag ziet gaan dan is het dat meer dan de moeite waard.

 

Hieronder geven we een voorbeeld van een variatie in het thema “post”.

Deze variatie kan je zowel in grote groep doen, als in kleinere groep, als in individueel met één kleuter.

​

Er zijn 6 enveloppen elk in een andere kleur. Met daarin verschillende prenten of afbeeldingen van: emoties, personages, plaatsen,.. We zullen dit duidelijker maken aan de hand van een concreet voorbeeld.

 

In de blauwe enveloppe zitten de emoties:

  • bang

  • boos

  • verdrietig

  • blij

  • geschrokken

  • ...

 

In de rode enveloppe zitten de personages:

  • een oude man

  • een jong meisje

  • een grote jongen

  • een kleine vrouw

  • ...

 

In de groene enveloppe zitten de plaatsen:

  • huis

  • park

  • zwembad

  • supermarkt

  • school

 

In de gele enveloppe zitten de voertuigen:

  • auto

  • vliegtuig

  • fiets

  • skateboard

  • ...

 

In de oranje enveloppe zitten de voorwerpen:

  • sleutel

  • flesje water

  • boekentas

  • vuilbak

  • ...

 

In de paarse enveloppe zit de woordenschat rond het thema post:

  • postbode

  • postpakket

  • brief

  • postzegel

  • ...

 

Elke enveloppe kan je versieren in het thema van die kaartjes. Bv: bij de rode enveloppe ( waar de personages inzitten) kan je in de hoek, waar normaal de postzegel kleeft, een prentje van een mannetje kleven en er een kader rond maken dat het net lijkt dat het een postzegel is. Ook kan je er het woord “personages” bij schrijven, precies op de plaats waar normaal het adres staat geschreven. Zo zien de envelopje er leuk uit EN zien de kleuters visueel hoe een enveloppe er daadwerkelijk uitziet.

Je kan deze activiteit starten door een verhaal rond de enveloppen die de postbode heeft binnen gebracht. Dit kan aan de hand van een toneel, een verhaal met handpop die de postbode is, …

Daarna kunnen we overgaan naar de echtelijke activiteit.


 

Verhalen uitvinden en vertellen:

​

  1. Stap 1:

Deze stap loopt heel gelijkwaardig met stap 1 van de vertelschort. Namelijk je laat een kleuter een kaartje trekken uit een enveloppe die hij of zij gekozen heeft. De taak van de leerkracht is hier om duidelijk te vertellen wat er op het prentje staat. Je kan bijvoorbeeld je zin starten met “Er was eens…”. Met onmiddellijk de beschrijving van het eerste kaartje. Zo gaan we verder tot er uit elke envelopje 1 kaartje is getrokken. En er een mooi verhaal is gevormd. Houd het vertelschema dat hierboven al werd uitgelegd zeker in gedachten. Dit geeft de kleuters een duidelijke structuur.
 

  1. Stap 2:

Nu de kleuters de enveloppen ontdekt hebben, kunnen ze net zoals bij de vertelschort zelf een belangrijke rol gaan spelen. Ze mogen nu zelf vertellen wat er op het kaartje staat. Zo komen ze tot een verhaal dat ze met zijn allen gemaakt hebben.

 

  1. Stap 3:

Deze loopt ook weer gelijk als stap 3 van de vertelschort. Je verdeeld de kleuters in groepen. Die elk in hun groep een verhaal maken met de kaartjes die ze getrokken hebben. Daarna mogen ze het verhaal vertellen in groep.

​

Eigen ervaringen & tips:

​

We hebben storytelling ook toegepast tijdens onze stages in Vlaamse scholen. Dit zijn onze observaties en bevindingen hiervan.

 

De vertelschort was een enorm succes. Het was telkens weer een verrassing wat er uit het zakje zou komen. En omdat de schort zelf er ook zo leuk uit zag, waren de kleuters meteen nieuwsgierig naar de activiteit die zou volgen.

 

Zelfs toen we de activiteit deden bij kleuters die de Nederlandse taal nog niet zo goed onder de knie hadden, liep dit heel vlot. De kleuters vulde elkaar aan en zonder dat wij (als leerkrachten) zelf veel mee moesten verzinnen of vertellen, hadden we in een mum van tijd een heel verhaal in elkaar gestoken.

 

Tevens is dit goed om de Nederlandse taal te leren. Door dat de kinderen gaan vertellen wat ze zien op de prentjes, oefenen ze hun woordenschat. We vormen samen zinnen en dit wordt uiteindelijk een verhaal. Als je dit vaker doet zal het kind hier meer gewoon aan worden. Het kind zal steeds vaker woorden die hij/zij herkent benoemen en in een zin gaan zetten.

 

Als je zelf geen vertelschort hebt kan je dit super simpel zelf maken. Door washandjes te gebruiken met telkens een ander kleurtje, of leuke zakjes,… De kaartjes kan je ook heel gemakkelijk zelf maken en kan je zelfs aanpassen aan het thema waarbinnen je werkt. Dit hebben wij namelijk gedaan.

​

Bv.: in het thema sprookjes hebben we allemaal sprookjesfiguren en objecten en plaatsen in de zakjes gestoken. In thema boerderij hebben we alle figuren, objecten en plaatsen verandert zodat het past binnen het thema boerderij,…

bottom of page